Vredesconferentie bereikt akkoord over oprichting Internationale Arbeidsorganisatie
In het voorjaar van 1919 bereikten onderhandelaars op de grote vredesconferentie in Parijs een akkoord over de oprichting van een Internationale Arbeidsorganisatie. Die moest wereldwijd sociale rechtvaardigheid bevorderen. Het werd een blijvende erfenis van de conferentie en het Vredesverdrag van Versailles.
Dit is een bijdrage van Geert Van Goethem, historicus en directeur van het Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis .
Sociale rechtvaardigheid is een basisvoorwaarde voor vrede. Dat is het centrale uitgangspunt van de Internationale Arbeidsorganisatie die in 1919 werd opgericht tijdens de vredesconferentie van Parijs.
Het concept zelf, ‘sociale rechtvaardigheid’, werd gelanceerd door een Belg, de socialist Emile Vandervelde (1866-1938). Vandervelde was een Brussels jurist en een van de ideologen van de prille socialistische beweging in ons land. Hij was in 1894 volksvertegenwoordiger geworden en werd in 1916 de eerste socialistische minister in België.
Als socialist, jurist en expert inzake arbeidswetgeving werd hij de Belgische regeringsafgevaardigde in de commissie voor internationale arbeidswetgeving die in het kader van de conferentie de opdracht kreeg om een Arbeidscharter op te stellen.
Dat Arbeid een van de centrale thema’s zou zijn op de conferentie was een eis die al in 1916 door de vakbonden uit de geallieerde landen werd geformuleerd.
Het was de Franse vakbondsman Léon Jouhaux die op een internationale vakbondsbijeenkomst in Leeds de eis stelde dat een toekomstig vredesverdrag ‘industrial Clauses’ moest bevatten. Ook het Britse Trade Union Congress eiste bij die gelegenheid dat afgevaardigden van de arbeidersbeweging zouden deelnemen aan een komende vredesconferentie.
Dat de vakbonden zich zo sterk maakten, had natuurlijk zijn reden. De Eerste Wereldoorlog was een industriële productieslag. Alle handen waren nodig, zowel om te schieten als om te werken. Wie niet naar het front kon, moest de fabriek in. Ook vrouwen, die massaal gingen werken in de munitiesector. Want nood breekt wet en ook morele codes.
Dat gold ook voor de sociale strijd. Vakbonden werden geacht om de sociale vrede te bewaren en de oorlogsproductie maximaal te ondersteunen. En dat deden ze. In beide kampen.
Maar die medewerking aan de oorlogsspanning was niet vrijblijvend. In ruil vroeg de vakbeweging inspraak en erkenning, en vooral een perspectief op een beter leven voor arbeider en soldaat eens de oorlog zou afgelopen zijn. Geen vrijblijvende beloftes, maar een heus verdrag en een instrument, een permanente organisatie. En dat werd de IAO.
Dat regeringen die tot voor de oorlog potdoof bleven voor de eisen van vakbonden en, zoals in België, in 1913 nog stakers tot maandenlange gevangenisstraffen lieten veroordelen, nu plots wél luisterden had echter niet alleen met de oorlogsproductie te maken.
In 1917 was er nog iets gebeurd dat bezitters van kapitaal deed bibberen en beven. De revolutie in Rusland, de val (en executie) van de tsaar en de nationalisatie van alle bedrijven leidden tot het pijnlijke besef dat het spook dat Karl Marx had beschreven, echt bestond.
Dat het geen slecht idee zou zijn om soldaten - arbeiders met een wapen - na de oorlog een beter leven te garanderen, besefte zowat iedereen die schrik had van het communisme. De keuze tussen meer sociale rechtvaardigheid of het risico op een sociale revolutie was snel gemaakt.
En dus ging in Parijs een hooggeplaatste commissie aan de slag. Ze telde vijftien leden, waaronder twee Belgen: Emile Vandervelde en Ernest Mahaim. Die laatste was rechtenprofessor aan de Universiteit van Luik en een internationaal erkend expert op het gebied van arbeidswetgeving.
Mahaim was al decennia actief op internationale fora die ijverden voor de ontwikkeling van de arbeidswetgeving, en een van de initiatiefnemers van de in 1900 opgerichte Internationale Vereniging voor de Arbeidswetgeving. Het was in dit kader dat hij ook al Emile Vandervelde en andere experten en politici had ontmoet, die later zijn collega’s zouden worden op de vredesconferentie.
Want de IAO kwam niet uit de lucht vallen. Jarenlang hadden experten en academici de arbeidsproblematiek bestudeerd en los daarvan hadden vakbonden en politieke partijen jarenlang actie gevoerd om uiteindelijk tot het inzicht te komen dat enkel via internationale afspraken sommige van de kernproblemen konden aangepakt worden.
Telkens wanneer het immers ging over een kortere werkdag, een leefbaar loon, bescherming van vrouwen- en kinderarbeid, gelijk loon voor gelijk werk … botste men op de muur van de economische haalbaarheid. Want al deze eisen kostten geld, en zowel regeringen als werkgevers argumenteerden dat de eenzijdige invoering ervan de concurrentiepositie en dus de leefbaarheid van de nationale economieën zou aantasten.
Een internationale aanpak drong zich dus op, in alle industriële landen tegelijk. Dat was de enig uitweg. En het einde van de oorlog was hét moment om die lang gekoesterde droom te realiseren.
Dat die droom uiteindelijk ook in daden werd omgezet, was dus te danken aan de experten, academici, ambtenaren, diplomaten, vakbondsleiders en politici die tussen 1 februari en 24 maart 1919 zowel een charter als de architectuur van een organisatie op papier zetten.
Niet dat het vanzelf ging en niet dat er geen grote verdeeldheid was. Hoe kon het anders, want het ging over fundamentele kwesties: achturige werkdag, erkenning van vakbonden, verzekering tegen werkloosheid, verbod op nachtarbeid door vrouwen, verbod op kinderarbeid?
Maar ook: wat is de rol van de overheid en wat is het statuut van internationale overeenkomsten? En: geven we werknemers en werkgevers evenveel zeggingskracht als regeringen in de nieuwe internationale organisatie? En: hoe dwingend en afdwingbaar zijn die internationale regels? Is het nationale niveau ondergeschikt aan het internationale, of omgekeerd? Het zijn kwesties waar regeringen soms over vallen.
Dat het voorzitterschap van de commissie in handen was van de Amerikaanse vakbondsman Samuel Gompers was niet meteen de garantie voor een sereen debat. Gompers was een vechter, een pitbull.
Tijdens de oorlog had hij in de VS afgerekend met zijn linkse vakbondsconcurrent, de anarchistische Industrial Workers of the World. Hij had hen vermorzeld. Zijn eigen American Federation of Labor (AFL) ging pal achter de oorlogspolitiek van president Wilson staan en zelf werd hij kind aan huis in het Witte Huis.
Gompers werd zelfs de informele ambassadeur van Wilson en bezocht, met presidentiële allures, het front waarbij hij zich liet ontvangen door koningen, generaals en regeringsleiders.
Gompers geloofde in het kapitalisme, in de vrije markt. De vakbond was er om met werkgevers akkoorden te sluiten over de prijs van de arbeid. Politiekers en overheden moesten zich daar niet mee moeien. De vakbond moest ongebonden zijn, vrij, niet schatplichtig aan een ideologie of een partij.
Niet te verwonderen dus dat Gompers door Europese socialisten met wantrouwen werd bekeken. Maar als voorzitter van de AFL was hij een machtig man en hij genoot de steun van de Amerikaanse president. Hoewel. Eigenlijk was het zijn ambitie geweest om als volwaardig Amerikaans delegatielid aan de conferentie te kunnen deelnemen.
Maar Wilson was hem gepasseerd, wat bij de naar prestige en erkenning hunkerende Gompers zwaar was aangekomen. Het voorzitterschap van de Commissie voor Internationale Arbeidswetgeving was dus een troostprijs, maar een die Gompers met beide handen aannam, zodat hij het affront kon uitleggen als een compliment.
De meningsverschillen waren dus groot en de discussies heftig met een voorzitter die liever chargeerde dan bemiddelde. Maar Samuel Gompers was ook een pragmaticus. Hij realiseerde zich zeer goed dat een eventuele mislukking aan hem zou toegeschreven worden en dus probeerde hij met alle kracht een resultaat te bereiken, ook al moest hier en daar een principe sneuvelen.
Maar er was een rode lijn: de soevereiniteit van zijn land, van de VS. Nooit zou hij aanvaarden dat een internationale organisatie zeggenschap kreeg over interne Amerikaanse kwesties. Nu was het aan de anderen om te slikken.
Een systeem van conventies en aanbevelingen werd het compromis. De Belg Mahaim had daar een belangrijke hand in.
Conventies, die in het oorspronkelijke voorstel bindende internationale wetten zouden zijn, werden richtlijnen die binnen het kader van de ILO werden gestemd, maar slechts kracht van wet kregen na ratificatie door nationale parlementen. Het stond de nationale parlementen bovendien vrij om dit al dan niet te doen.
Aanbevelingen waren bedoeld voor zaken waarover nog geen consensus bestond en hadden geen enkele bindende kracht.
Bij velen, met name bij de vakbonden, die hun hoop hadden gesteld op een echt transnationaal wetgevend orgaan, was de ontgoocheling groot. Tegelijk was er ook het besef dat een dergelijk supranationaal parlement nooit het fiat van de mogendheden zou krijgen.
Maar dit compromis dus wel. Op 24 maart 1919 stemde de plenaire zitting van de vredesconferentie het arbeidscharter dat als hoofdstuk XIII in het vredesverdrag zou opgenomen worden. In oktober 1919 ging dan in Washington DC de eerste internationale arbeidsconferentie door, waarop ook de eerste conventies werden goedgekeurd en de Fransman Albert Thomas tot directeur werd benoemd.
En op die manier zag een Internationale Arbeidsorganisatie het licht, als onderdeel van de Volkenbond en met zetel in Genève. En die IAO overleefde niet alleen de Volkenbond, ze is vandaag nog springlevend, met een manier van werken die nog quasi identiek is aan die van 1919.
Gedurende die honderd jaar werden iets minder dan 200 conventies en iets meer dan 200 aanbevelingen goedgekeurd, waaronder enkele mijlpalen die een impact hebben op het leven en werk van miljoenen mensen wereldwijd. Maar sociale rechtvaardigheid? Daarvoor is een eeuw wat kort geweest.