100 jaar geleden: de Belgische oud-strijders eisen hun plaats op
Na de Eerste Wereldoorlog eisen de zowat 320.000 Belgische oud-strijders hun plaats op in de samenleving. Ze aarzelen niet om op straat te komen om hun rechten af te dwingen en bestormen zelfs het parlement. Een strijd die bijna vergeten was.
Honderd jaar geleden bevonden de meeste Belgische soldaten zich nog onder de wapens. Pas na de ondertekening van het Verdrag van Versailles was het officieel vrede. 1919 was voor de Belgische militairen het jaar van de terugkeer. Na meer dan vier jaar oorlog te hebben gevoerd, mochten zij definitief terug naar hun families.
Het Belgische leger bestond tijdens de Eerste Wereldoorlog immers voor het overgrote deel uit gewone burgers. Zij waren opgeroepen of hadden zich vrijwillig aangemeld. Aan die opdracht kwam in 1919 een einde. De oorlogssoldaten moesten hun wapens inleveren en terug naar het leven van alledag.
In het geval van de Belgische militairen was die thuiskomst nog eens extra beladen, want zij waren achter de IJzer vier jaar lang afgesneden geweest van familie en vrienden.
De oud-strijders zijn per definitie overlevenden. Op het moment van de wapenstilstand op 11 november 1918 konden ze dat zelf nauwelijks nog geloven. Met veel krachttermen en drankgebruik probeerden ze die dag hun ongeloof uit te drukken. Ze beseften zeer goed dat ze geluk hadden gehad. Ongeveer 40.000 van hun wapenbroeders hadden de slachting immers niet overleefd.
Het was dus een vreemde mengeling van trots, opluchting en verdriet waarmee de 320.000 overlevende Belgische militairen naar huis terugkeerden. De bevrijde Belgische bevolking gaf hun een heldenonthaal, maar de intrede van de overlevenden maakte tezelfdertijd ook pijnlijk duidelijk welke plaatsen aan tafel voor altijd leeg zouden blijven. De troepen droegen zowel de eindoverwinning als al de verliezen met zich mee.
Met de overlevenden keerde een groep terug naar de Belgische samenleving die een extreme geweldservaring had overleefd. Deze groep moest bij wijze van spreken “geherintegreerd” worden. Zulke trajecten zijn altijd erg moeizaam, ook vandaag nog. Denk bijvoorbeeld aan de vele gevallen van het post-traumatische stress-syndroom bij de Amerikaanse veteranen die terugkeren uit oorlogsgebied.
Ook in 1919 keken de thuisblijvers de terugkeerders met spanning tegemoet. Waren deze mannen door al dat oorlogsgeweld immers zelf ook niet vatbaarder voor geweld geworden? Daarvan was bij de Belgische veteranen na hun thuiskomst alvast weinig te merken. Er vielen geen gewelddadige ontwikkelingen bij deze groep vast te stellen.
Dat betekent niet dat deze oud-strijders de oorlog achter zich zouden laten. Wel integendeel, een blik op de Belgische straten, cafézalen en dorpspleinen toont dat de ex-militairen die oorlogsherinnering juist heel actief in leven hielden. Ze waren erg trots “oud-strijder” te zijn en maakten dat ook duidelijk. Ze zouden zich massaal verenigen in hun eigen oud-strijdersbonden die bijna elke week samenkwamen.
Dit waren geen gezapige clubjes. De meeste oud-strijders waren immers niet zo erg oud, maar vooral zeer strijdbaar. De veteranen lagen meermaals overhoop met burgemeesters en ministers wanneer die niet tegemoetkwamen aan hun wensen. In 1920 waren de oud-strijders bijvoorbeeld erg ontevreden toen de regering weigerde een schadevergoeding van 2000 fr. toe te kennen aan de voormalige militairen.
De oud-strijders eisten “respect” voor hun inspanning. Daarvoor kwamen ze massaal op straat. De frequentie waarmee de oud-strijders dat deden was ongeëvenaard. De Belgische oud-strijders maakten met dit onophoudelijke straatoptreden duidelijk dat ze geen punt wilden zetten achter hun oorlogsjaren.
Ze beseften zeer goed welke offers ze gebracht hadden. In de hoofden van de oud-strijders stond de rest van de Belgische samenleving bij hen in het krijt. Ze vonden daarom dat ze recht hadden op een substantiële schadevergoeding voor de jaren die ze verloren hadden en waarin ze niets hadden verdiend. Dit verlies was natuurlijk het pijnlijkst voor de oorlogsinvaliden die lijf en leden hadden opgeofferd voor de bevrijding van het vaderland.
Ook op andere terreinen echter zouden de Belgische oud-strijders zich sterk manifesteren. Hun politieke strijd was ook een sociale strijd. Ze betoogden onder andere voor lagere boterprijzen, sterkere huurbescherming en de bestraffing van oorlogswinsten. De oud-strijders droomden van een rechtvaardiger samenleving. Zo zou hun oorlogsinspanning dan toch niet voor niets zijn geweest.
De oud-strijdersbeweging verschijnt zo in al haar verscheidenheid als de krachtigste sociale beweging in België tijdens het interbellum. De dominante beeldvorming van de oud-strijders als wegbereiders van autoritair recht is niet helemaal terecht. De twee grootste oud-strijdersorganisaties, de Nationale Strijdersbond (NSB/FNC) en het Verbond van Vlaamse Oud-Strijders (VOS), verdedigden in de eerste plaats de sociale rechten van de oud-strijders.
Buiten het feit dat het VOS zich enkel tot de Vlaamse oud-strijders richtte, was er tussen deze twee verenigingen aanvankelijk ook niet zoveel verschil. De NSB was zeker ook niet anti-flamingantisch, want deze vereniging had zelf ook een hele sterke Vlaamse vleugel. Oud-strijdersverenigingen die een gespierd antidemocratisch programma voorstonden, wisten maar een hele kleine minderheid van de voormalige soldaten aan te trekken.
De oorlog had de militairen dus niet zozeer gewelddadiger of autoritairder, maar vooral “politieker” gemaakt. Gezien het sociale profiel van het Belgisch leger is dat een opmerkelijke vaststelling. Het Belgische leger had immers vooral in de armste sociale klassen gerekruteerd. Boeren en arbeiders waren daardoor oververtegenwoordigd.
Groepen die voor de oorlog nauwelijks politiek actief waren geweest, lieten nu luid hun stem horen aan het Belgische establishment. De Eerste Wereldoorlog sorteerde in België dus duidelijk een democratiserend effect. De oud-strijders hadden met hun oorlogsinspanning het algemeen enkelvoudig stemrecht veroverd, maar lieten het daar niet bij. Te pas en te onpas eisten ze hun spreekrecht op. Dat deden ze op hun vele zelfgeorganiseerde vergaderingen en betogingen, maar ook tijdens officiële plechtigheden.
Tot afgrijzen van het Belgische establishment zouden de eigenzinnige oud-strijders zich nooit in een gedweeë ceremoniële rol laten duwen. Ook in 1930, het eeuwfeest van de Belgische staat, dreigden ze de officiële feestelijkheden in de soep te laten lopen als hun pensioenen niet werden verhoogd. Plechtstatige inwijdingen van oorlogsmonumenten konden in handen van de onstuimige oud-strijders plots politieke happenings worden.
Ze waren dan bijvoorbeeld misnoegd over het gedrag van de aanwezige burgemeester tijdens de oorlog, of over het feit dat de opschriften op het monument enkel in het Frans waren opgebracht. Net die onvoorspelbaarheid maakte dat de Belgische elites meer dan eens met de daver op het lijf zaten. Als het moest drongen de oud-strijders zelfs door tot in het parlementaire halfrond, zoals gebeurde tijdens een betoging in de zomer van 1920.
Ook in ideologisch opzicht was er bij de Belgische oud-strijders sprake van een democratisch elan. De overtuiging dat het gewone volk het grootste deel van de oorlogsinspanning gedragen had, sterkte hen in hun democratische verlangen. Dit strijdersdiscours vertoonde duidelijke populistische trekken. Hun wereldbeeld was doordesemd van de klassieke tegenstelling tussen de kleine eerlijke man en de zelfzuchtige elites.
Die populistische inslag verhinderde echter niet dat de oud-strijdersorganisaties perfect functioneerden binnen het liberaal-democratische politieke bestel. Hun massale straatoptreden getuigt juist van de vitaliteit van de Belgische democratie tijdens het interbellum. De oud-strijders hekelden vooral de antidemocratische collusies achter de gordijnen van de Wetstraat. Daar deelde een kleine groepje van conservatieve politici en grootbankiers vaak nog de lakens uit. Van bij hun terugkeer in 1919 uitten de Belgische oud-strijders kritiek op deze elitaire pogingen tot behoud van de vooroorlogse orde.
Martin Schoups en Antoon Vrints zijn verbonden aan de Universiteit Gent. Zij schreven het boek "De overlevenden. De Belgische Oud-strijders tijdens het interbellum", dat deze vergeten geschiedenis nieuw leven inblaast.